Job 39

1) ouden leeuw

Te weten, die niet veel kracht meer heeft om zijn aas te bekomen. De zin is dat hem hetzelve door de voorzienigheid Gods toegeschikt wordt, niet door de zorg en den arbeid der mensen, Ps. 104:21, want anders zou hij moeten vergaan; boven, Job 4:11.

Ps 104.21 Job 4.11

2) graagheid

Hebreeuws, het leven. Versta den gierigen lust en trek, dien de jonge leeuwen naar het aas hebben. Het Hebreeuwse woord chajah is in dit boek somtijds van enerlei betekenis met het woord nephesch, ziel, gelijk te zien is boven, Job 33:18,20,22. Nu nephesch is somtijds zoveel als lust en begeerte tot iets, gelijk Ps. 27:12, en Ps. 107:9; Spreuk. 23:2; Jes. 56:11. Anders, den jongen leeuwen den kost, of leeftocht ten volle beschikken?

Job 33.18,20,22 Ps 27.12 107.9 Pr 23.2 Isa 56.11

3) vervullen?

Te weten, als zij van de oude vergeten of verlaten worden. Vergelijk Ps. 47:9.

Ps 47.8
4) kuil

Hebreeuws, hut, of tent; dat is, schuilhol, kuil, of schuilplaats.

5) ter loering?

Dat is, om enig gedierte te bespieden, dat zij vangen en verslinden mochten. Anders, in de loerplaats, te weten, waaruit zij loeren; alzo boven, Job 37:8.

Job 37.8
6) kost,

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den kost, die met jagen gekregen wordt. Zie Gen. 27:3, en de aantekening.

Ge 27.3

7) jongen

Hebreeuws, geborenen.

8) tot God

Dat is, als zij in hun nest schreeuwen om aas; hetwelk een geroep tot God genaamd wordt, omdat God voor het voedsel der jonge raven zorg draagt. Men schrijft dat zij in het eerst, omdat zij wit paddenhaar hebben, van de ouden verlaten worden, totdat zij zwart zijn, en hier intussen wonderbaarlijk van God gespijsd worden met zekere wormpjes, die in het nest uit hun drek groeien. Vergelijk Ps. 147:9.

Ps 147.9

9) dwalen,

Te weten, omtrent het nest van de moeder verlaten zijnde.

10) Weet gij

Versta hierdoor het gehele beleid en werk van de geboorten, voorttelingen en opkwekingen der wilde beesten; hetwelk alleen de voorzienigheid Gods moet toegeschreven worden, en niet de zorg des mensen.

11) steengeiten?

Zie 1 Sam. 24:3.

1Sa 24.2

12) den arbeid

Dat is, den tijd, wanneer zij in den nood van baren zijn, om die, als zij in gevaar en smart zijn, te helpen.

13) Zult gij

Dat is, kunt gij verzinnen het ogenblik van hun ontvangen? Deze vragen loochenen alle sterkelijk.

14) vervullen,

Dat is, afdoen en volbrengen; te weten, met het dragen van hun jongen.

15) krommen,

Te weten, om te beter te baren.

16) smarten

Versta, de geboortepijnen, die in deze dieren groot zijn, en van welke zij alleen geholpen worden door de goddelijke voorzienigheid. Zie Ps. 29:9.

Ps 29.9
17) jongen

Hebreeuws, zonen; zie Lev. 1:14.

Le 1.14

18) worden kloek,

Dat is, worden weder gezond, fris en sterk, ofschoon zij eerst geworpen zijnde, door de zwaarheid der geboorte slap en teer waren.

19) door het koren;

Het woord bar in het oorspronkelijke betekent in het Hebreeuws koren, of tarwe, waarvan deze beesten hun voedsel nemen; maar het betekent in het Syrisch akker, of veld, gelijk ook het Chaldeeuwse woord bara zulks betekent; Dan. 2:38 en Dan. 4:12. Waarom enigen hetzelve zo overzetten.

Da 2.38 4.12

20) haar.

Te weten, moeders, die ze geworpen hebben.

21) Wie heeft den woudezel

De zin is, dat de ontembare en onbedwingelijke natuur der wilde ezels alleen van Gods regering en voorzienigheid komt, welker redenen, zodat de mens niet kan begrijpen, hij nog veel minder andere diepe en ondoorgrondelijke werken Gods vatten kan.

22) de wildernis

Anders, het vlakke veld. Doch versta zulk vlak veld, dat wel wild en woest ligt, maar nochtans enig voeder voor de beesten heeft, gemengd uit velerlei groente en ruigte, hetwelk den wilden beesten wel smakend is.

23) ziltige

Dat is, het dorre, onvruchtbare en onbebouwde land. Zie Richt. 9:45, en Ps. 107:34.

Jud 9.45 Ps 107.34
24) Hij belacht

Dat is, hij acht de menigte en het bedrijf der mensen niet, omdat hij de woestijn liever heeft, of omdat hij ook niet vreest het geweld, dat vele mensen zouden mogen aanleggen om hem te bedwingen. Dit is menselijkerwijze van de beesten gesproken, gelijk onder, Job 39:21,25,28, en Job 40:22,23, en Job 41:18,20.

Job 39.18,22,25 41.3,4,27,29

25) menigerlei

Dat is, het geroep, hetwelk pleegt gemaakt te worden van degenen, die enigen arbeid of dienst van mensen of beesten gedaan willen hebben.

26) Wat hij

Hebreeuws, de uitspeuring, of het uitgespeurde der bergen; dat is hetgeen hij steeds zoekt op de bergen, als gras en andere groenigheid, is zijn voedsel.

27) groensel na.

Dat is, groen kruid, dat in het wild wast.

28) Zal de eenhoorn

Versta, ganselijk niet, en dat vanwege zijn moedige en onbedwingelijke kracht. Zie Num. 23:22.

Nu 23.22
29) touw

Te weten, waarmede hij gebonden zou worden om het ploegwerk te doen.

30) voren binden?

Dat is, aan het verheven land, hetwelk in de akkers tussen twee voren is. Zie boven, Job 31:38. Doch versta hier het ploegwerk, waardoor de voren gemaakt worden, om welke oorzaak de overzetting gesteld kan worden aldus: Met zijn touw binden ter ploeging; dat is om te ploegen.

Job 31.38

31) de laagten

Of, diepten, valleien, gronden. Sommigen verstaan hierdoor wederom de voren.

32) op hem vertrouwen,

Dat is, u verzekeren dat hij uw werk in het veld zou mogen doen, gelijk de tamme beesten wel doen, die van de mensen in het akkerwerk gebruikt worden.

33) uw arbeid

Dat is, uw vruchten, die gij door uw arbeid gewonnen hebt. Vergelijk boven, Job 20:18.

Job 20.18

34) op hem laten?

Te weten, om te dragen, of te voeren naar de schuur. Zie Job 39:15.

Job 39.12
35) wederbrengen,

Dat is, maken dat gij de gewenste vruchten genieten zult? hetwelk zou moeten geschieden met ploegen en eggen, of met de vruchten in de schuur te brengen.

36) de verheugelijke

Te weten, waarmede de pauwen zich verheugen en verheffen, of ook de mensen zich vermaken.

37) Of de vederen

Anders, of de vleugel en het geveder des ooievaars. Anders, of de vleugel van den struis en [zijn] geveder, of pluimen.

38) ooievaars,

Zie Lev. 11:19.

Le 11.19

39) struisvogels?

Het Hebreeuwse woord notsah betekent wel een pluim, maar uit de volgende woorden van Job 39: wordt van de overzetters afgenomen dat hier te verstaan is de struis, dat is, een vogel, die met vele pluimen voorzien is. Het volgende kan op den pauw en op den ooievaar niet passen.

40) zij haar eieren

Te weten, de struis.

41) stof

Dat is, in het zand.

42) verwarmt.

Te weten, latende de zon daarover schijnen, opdat door haar warmte de eieren zouden uitgebroed worden. Want men schrijft dat deze vogel onaardig en zonder natuurlijken trek is tegen zijn eieren, die verlatende en de warmte der zon aanbevelende, zonder daarop te zitten.

43) die drukken kan,

Hebreeuws, dat; dat is, elk een van die, te weten, eieren. Alzo in het andere lid van Job 39:18.

Job 39.15
44) haar jongen,

Of, haar eieren, uit welke zij jongen krijgt. Zij handelt daarmede hardelijk tegen het natuurlijke van andere vogels, om de redenen in Job 39:17,18 vermeld.

Job 39.14,15

45) haar arbeid

Te weten, die zij heeft met haar eieren te leggen, zo God voor dezelve niet zorgde.

46) [omdat]

Te weten, van haar eieren te verliezen en daaruit geen jongen te krijgen.

47) heeft haar

Hebreeuws, heeft haar de wijsheid doen vergeten; dat is, de wijsheid niet gegeven, of daarvan ontbloot. Versta door deze, de natuurlijke beweging en trek, die anderen beesten van God ingestort is, waardoor zij hun jongen wel weten te bewaren, te verzorgen en buiten gevaar te brengen.

48) Als het tijd is,

Te weten, als zij van de jagers vervolgd wordt.

49) verheft

Te weten, wat boven de aarde, om haar loop te versnellen, en zo de pijlen en schichten te ontvlieden; want om de grootte en zwaarheid haars lichaams kan zij zich niet zeer hoog van de aarde oplichten.

50) zij belacht

Dat is, zij veracht ze, omdat zij ze door haar erge en aardige snelheid kan ontkomen. Dit is menselijker wijze van beesten gesproken; zie boven, Job 39:10.

Job 39.7
51) donder bekleden?

Versta hierbij, het briesen des paards, verenigd met geruis en onstuimigheid. Vergelijk Jer. 8:6.

Jer 8.6
52) als een sprinkhaan?

Dat is, gelijk de mensen de sprinkhanen plegen te verschrikken en verjagen.

53) een verschrikking.

Dat is, een oorzaak om verschrikt te worden.

54) grond,

Het Hebreeuwse woord betekent wel gemeenlijk een dal, maar het wordt ook voor allerlei diepte en laagte genomen, gelijk boven, Job 39:13, voor de laagte des lands, of der voren, Spreuk. 9:18, voor de diepte des grafs; en hier voor een kuil, die van een moedig paard in de aarde gemaakt wordt.

Job 39.10 Pr 9.18

55) geharnaste

Of, gewapenden. Hebreeuws, wapen, of wapening.

56) vreze,

Dat is, de dingen, die den mensen vrees plegen aan te jagen, als allerlei wapenen en krijgsgereedschap. Vrees voor dat te vrezen is; alzo Spreuk. 1:26, en Spreuk. 10:24; Jes. 66:4.

Pr 1.26 10.24 Isa 66.4

57) wederom

Hebreeuws, van het aangezicht des zwaards.

58) de pijlkoker,

Te weten, des gewapenden ruiters, die daarop zit.

59) het vlammig

Hebreeuws, vlam; maar dit woord is ook bij gelijkenis genomen voor het blinkende en glinsterende ijzer van een spies, lans en zwaard. Zie Gen. 3:24: 1 Sam. 17:7; Nah. 3:3.

Ge 3.24 1Sa 17.7 Na 3.3
60) slokt het

Dat is, loopt daarover met zulke snelheid en vaardigheid, dat het schijnt deze in te slikken, overmits hij, die daarop zit, het land terstond uit het gezicht verliest, alsof het van een paard opgeslokt en ingezwolgen ware. Anders, slorpt in, te weten, het stof dat het met zijn voeten maakt, of holt uit.

61) gelooft niet,

De zin is dat de moedige paarden in den strijd zo over en weder lopen met zulke haastigheid en moed, en zo branden om aan het gevecht en gewoel te komen, dat zij niet merken, zelfs op den slag der trompetten. Of, zij zijn zo vrolijk, wanneer zij het geluid der trompetten horen, dat zij, om zo te spreken, hetzelve kwalijk kunnen geloven. Anders, houdt zich niet vast als het geluid der bazuin gaat. Hebreeuws, de stem der bazuin.

62) In het volle

Hebreeuws, in de genoegzaamheid der bazuinen; dat is, als de bazuin of de trompet ten allerklaarste slaat. Of, onder de bazuin.

63) Heah!

Dit is een woord, betekenende het geluid van vreugde, en ook somtijds van grote moedigheid, waarmede men zijn vijand trotseert. Vergelijk Ps. 35:21,25, en Ps. 40:16; Ezech. 36:2.

Ps 35.21,25 40.15 Eze 36.2

64) der vorsten

Versta het geroep en gebaar der oversten, waarmede zij elkander in den strijd, om schrik te maken, bejegenen en aanvallen.

65) Vliegt

Anders, verpluimt de sperwer; dat is, verandert hij van vederen? Anders, gebruikt de sperwer vederen? dat is, vliegt hij?

66) verstand;

Dat is, voorzienigheid, zorg en bestuur.

67) naar het zuiden?

Om de koude des winters te ontvlieden, en door de warmte der zon [zo enigen menen] te verpluimen.

68) uw bevel,

Hebreeuws, uw mond; dat is, bevel, gebod. Zie Gen. 41:40.

Ge 41.40
Copyright information for DutKant